Horigen en Lijfeigenen
In de late Middeleeuwen werkten de boeren op het platteland in dienst van hun leenheer. Ze waren gebonden aan hun land en waren meestal horigen of lijfeigenen. Zowel horigen als lijfeigenen moesten diensten verrichten voor hun landheren en een deel van hun oogst afstaan, maar in deze tijd van de geschiedenis kon je ook een lijfeigene zijn. Een horige mocht bijvoorbeeld geen bezit hebben en waren een soort slaven van de landheer, terwijl een lijfeigene wel een eigen bezit mocht hebben.
Rechten en geld verdienen
Horigen hadden wel rechten, maar het waren er niet veel, ze mochten wel zelf bepalen welke producten ze wilden verbouwen. In de loop der tijd kregen ze steeds meer rechten en er kwamen zelfs momenten dat ze zelf geld mochten verdienen. Door het beetje geld dat ze verdienden konden ze zichzelf en hun gezin vrij kopen. Als je vrij man was kon je tussen twee dingen kiezen: 1. Op het land blijven om te werken. Of 2. Je kon naar de steden vertrekken en daar gaan werken. Het platteland werd nog steeds geregeerd door een graaf of een hertog. De steden hadden vaak een eigen bestuur, die ook wel Magistraat wordt genoemd. Ook hadden zij een eigen belastingstelsel. Hiervan bouwde het bestuur pleinen, bruggen en stadsmuren om vijandige volkeren op afstand te houden. Ook was er vaak iemand van de stad in dienst om toezicht te houden op de stedelingen, dit was vaak een schout of en baljuw. Doordat de steden groeiden kreeg de heer, graaf of hertog van een stuk grond andere inkomsten naast de inkomsten van zijn horigen. Dit zorgde er ook voor dat hij steeds minder afhankelijk werd van de diensten van zijn horigen. Hij kon de meeste horigen dus steeds meer diensten verlenen.
Gilden
Als een horige besloot om naar de stad te gaan, moest hij vaak een nieuw ambacht (vak) leren. Dit kon alleen als hij zich bij een gilde (een soort vereniging) aansloot, zo waren er bijvoorbeeld ambachtsgilden. Andere voorbeelden van ambachtsgilden zijn: de bakkersgilden, de timmermansgilden, de meubelmakersgilden, de pottenbakkersgilden en de slagersgilden. Ook waren er vrouwen-gilden, zoals een weversgilde, daar leerden vrouwen en meisjes weven. Ook waren er koopmansgilden, hier waren bijvoorbeeld marktlui en marskramers lid van. Zij verhandelden allerlei soorten goederen zoals: linnen, hout, voedsel en grondstoffen. Waar het uiteindelijk op neer kwam was dat elke ambacht zijn eigen gilde had. Binnen de gilde werd je opgeleid en verzorgd als je bijvoorbeeld arbeidsongeschikt werd. Ook regelde een gilde vaak de begrafenis van gildeleden en hun families. Binnen een gilde golden strenge eisen. Alleen jongens en mannen konden lid worden van een gilde (vrouwen-gilden kwamen pas later). Zij moesten contributie betalen. De jonge jongens gingen in de leer bij de meester uit de gilde, pas als ze goed genoeg werden gevonden werd de jongen een gezel. Pas als een jongen een gezel was kreeg hij betaald voor zijn werk. Aan het einde van zijn leerperiode moest de gezel een meesterproef doorstaan, als hij het had doorstaan mocht hij zijn eigen bedrijf beginnen. Ook als hij zijn eigen bedrijf had moest hij zich houden aan de regels van de gilde. Zo waren er prijs afspraken en werd het bedrijf regelmatig gecontroleerd om te kijken of alles nog in orde was. Alleen Christenen mochten lid worden van een gilde, maar er woonden in die tijd ook veel Joden in de steden, omdat zij werden uitgesloten van het deelnemen aan een gilde, gingen zij vaak handelen in geld.